Op dinsdagmiddag 19 november gaf Jan Derksen de eerste lezing voor de Flevo Academie Jeugd. Jan is hoogleraar Psychodynamische Therapieën aan de Vrije Universiteit van Brussel, universitair hoofddocent psychodiagnostiek aan de Radboud Universiteit Nijmegen en hij werkt in de eerstelijns en psychotherapiepraktijk Derksen & Klein Herenbrink te Bemmel.
Jan start met benadrukken hoe belangrijk het is om als hulpverlener je een goed beeld te vormen van de innerlijke wereld van de jongere en om aan te sluiten bij de werkelijkheid van de jongere. Vervolgens vertelt hij hoe belangrijk het is dat ouders hun eigen primaire behoeftes loslaten en emoties effectief reguleren. Als ouders de ouderrol niet nemen, draagt dat bij aan de ontwikkeling van psychische aandoeningen die tot uiting komen in de adolescentie. Als kinderen vervolgens een aandoening hebben ontwikkeld, zijn zij heel vaak nog niet toe aan professionele hulp. ‘Watchful waiting’ is dan het beste, hoewel dat pijnlijk kan zijn voor ouders die de passiviteit van de jongere niet kunnen verdragen. Als je psychologisch passief wordt, komt je binnenwereld opzetten en dat proces is volgens Jan uiterst preventief voor allerlei psychologische klachten.
Jan pleit ervoor om op universiteiten meer aandacht te besteden aan dieptepsychologische tactieken en theorieën zodat hulpverleners beter leren begrijpen wat er met adolescenten aan de hand is. Het grote belang daarvan maakt dat hij kritisch is over de meerwaarde die ervaringsdeskundigen kunnen hebben in het hulpverleningsproces. Zijn zorg is dat ervaringsdeskundigen willen behandelen, maar daar zijn ze niet voor opgeleid. Juist de hoogst opgeleide professional, een psychiater of psychotherapeut, zou het eerste contact met de cliënt moeten verzorgen. De praktijk is echter dat daar regelmatig stagiaires worden ingezet.
Verschillende mensen in het publiek blijken een iets andere opvatting te hebben over de inzet van ervaringsdeskundigen. Zij vragen zich af of ervaringsdeskundigen niet juist een hele nuttige bijdrage kunnen leveren omdat zij de hulpverlening zelf hebben meegemaakt en van daaruit bij kunnen dragen aan verbinding, en of ervaringsdeskundigen niet een rol zouden kunnen spelen in de toegeleiding. Bovendien zien verschillende aanwezigen de ervaringsdeskundige niet op de stoel van de expert zitten, maar als aanvulling op de expert. Juist omdat zij hebben ervaren ‘hoe het is’, kunnen ze meerwaarde hebben voor jongeren aan de poort. Jan kan zich voorstellen dat daar in de jeugdzorg een plek voor is, maar pleit er wel voor dat ervaringsdeskundigen dan goed worden opgeleid. Dat betekent ook goed inzicht hebben in de jeugdzorg en jeugdproblematiek, en als ze er niet uitkomen zich goed laten consulteren. Een eindconclusie is dat het goed zou zijn om in de Flevo Academie Jeugd samen te verkennen ‘waar de rol van de expert ophoudt en waar de rol van de ervaringsdeskundige begint’.